Het begin
Zo’n tien eeuwen geleden zakten plukjes mensen vanuit het hoger gelegen Uitgeest naar de oostelijker gelegen gebieden af en vestigden kleine woongemeenschapjes daar waar nu het wakkere Krommenie ligt. In 1251 wordt het dorpje al met name genoemd door de Abt van Egmond. In 1280 wordt de Westdijk gelegd wat men in 1980 plechtig heeft gevierd. Pas tegen het einde van de 14e eeuw horen we spreken over de kapel van Krommenie die door Paus Bonifatius IX in 1399 tot parochiekerk wordt verheven. Katholieken en Protestanten samen zien dat als begin van hun gemeenten. De kerk was gewijd aan Sint Nicolaas, de patroon van zeelieden en vissers.
Het is nu moeilijk voor te stellen maar in die dagen trokken vele Krommenieërs op walvisvaart. Men kon langs allerlei slinkse wegen naar het Alkmaardermeer varen dat toen min of meer in verbinding met de zee stond. Van die eerste tijd is een flink aantal namen van pastoors bekend. Nu is een kerk meer dan een pastoor, maar toch is het leuk om ze te noemen: Andreas Petrusz (vanaf 1400), Cyprianus van 1450-1486, Jacobus Coenraad tot 1493. Daarna nog een andere Petruszoon, een Hendricus (rond 1500 door de abt van Egmond benoemd) en nog anderen. In 1568 spreekt men over 500 communicanten ter plekke.
Twee pastoors tegelijk
In de reformatietijd is ook hier flink gevochten tussen Spaanse en Staatse troepen. De kerk werd in brand gestoken en de eerste hervormde dominee trof een ruïne aan. Pas in 1657 werd de kerk herbouwd. De kerk – ik bedoel de kerk die nu door de protestantse Krommenieërs wordt gebruikt- heeft dus een langere geschiedenis dan zijn ‘jonge’ uiterlijk doet vermoeden. De katholieken maken gebruik van de diensten van rondtrekkende geestelijken. Waarschijnlijk was er in 1612 al een fraaie schuilkerk die tot op de dag van vandaag in gebruik is, zij het door de oud katholieken. Paulus Schouten (van 1701-1725 pastoor) was aanhanger van het Jansenisme dat in 1713 veroordeeld werd. Toen deze pastoor Schouten in 1725 overleed kwamen er twee opvolgers: een oud katholieke pastoor en een rooms katholieke. De rooms katholieken leken de kerk te mogen houden maar de Staten van Holland wezen de kerk aan de oud katholieken toe. Een warrige situatie die ook tot gevolg had dat de doop- en trouwboeken niet meer goed werden bijgehouden. Gelukkig gaat het nu beter. De Oud Katholieken zorgden goed voor hun kerkgebouw en jarenlang kwamen de rooms-katholieken er ijverig op zondag de vespers zingen. De jaren van de boedeldeling waren ingewikkeld.
Er was nog een ander katholiek schuilkerkje in Krommeniedijk aan Sint Petrus toegewijd. De pausgetrouwe Krommenieërs gaan daar maar naar toe. Pas in 1854 gaat men weer in Krommenie zelf kerken. De huidige Petrusparochie bestaat formeel pas sinds 1854, maar is de feitelijke voortzetting van de oude statie van Krommeniedijk, waar in 1725 de parochianen van St. Nicolaas van Krommenie (gesticht in 1399) hun toevlucht moesten zoeken. De architect Molkenboer zette een kerkje in waterstaatsstijl neer van 20 bij 10 meter. In 1898 met een groot transept met een in steen overwelfd priesterkoor uitgebreid tot 500 plaatsen. Het kerkje werd te klein. In 1952 herbergde het in vier H.H. Missen maar liefst 2300 kerkbezoekers.
De nieuwe kerk
In de oorlog ‘40-45 werden er al ontwerptekeningen gemaakt door architect Van der Lubbe voor een majestueuze nieuwe kerk met een enorme toren (de oude toren was meer een kerstboompiek) en een zeer hoog transept/hoogkoor. Pas in 1950 werden de plannen weer opgepakt. Het kerkbestuur toonde vol trots de maquette voor de nieuwe kerk. Helaas: de toren werd vervangen door een sobere klokkenmuur. Op 3 augustus 1953 werden 86 betonnen heipalen de grond in gedreven. De plaatselijke pers vond het wat weinig. Ze waren nog aan enorme hoeveelheden houten palen gewend die gewoonlijk gebruikt werden. Daarvan zouden er zeker acht of negen maal zoveel nodig geweest zijn. Het gebouw zou stevig op zijn pootjes komen te staan, maar voorspoedig verliep de bouw niet. In 1954 was er een echte oud Hollandse winter zodat de bouw tot tweemaal toe gestaakt moest worden. Wateroverlast volgde bij de invallende dooi. Er kwam brand in de verwarmingskelder, allemaal ellende. Toch kon de kerk op 19 februari 1955 worden ingewijd. De oude kerk werd daarna gesloopt en de dorpsjeugd kreeg een middagje vrij om de val van de oude toren te zien gebeuren. Het oecumenisch enthousiasme van pastoor Schmidt, die met alle kerken samen tien jaar bevrijding wilde vieren, werd getemperd door een verbod van Mgr. Huibers die zei: ‘onze kerken zijn daar niet voor bestemd.’ Wel werden ontwerpen van beelden van P. Biesiot goedgekeurd en konden in 1954 drie klokken: Petrus, Joannes en Jacobus (tonen Ais, C en Dis) worden gewijd. Later kregen die de schuld van scheuren in de torenmuur maar ten onrechte: het vocht was de boosdoener. Ramen van de Haarlemse glazenier Frans Balendong van Jesaja, wiens lippen met een vurige kool worden gereinigd, en van David met harp sieren de wand links achter het altaar.
Schriftuurlijk reveil
De kerk was gereed gekomen lang vóór het Tweede Vaticaanse concilie. De inrichting was dan ook ‘ouderwets’. Een zeer hoog en ver van de mensen verwijderd priesterkoor en een massief stenen altaar. De kerk kreeg in de jaren 1976 tot 1978 een grote beurt. Een geheel vernieuwde boventop/klokkenstoel werd op spectaculaire wijze op de torenvoet geplaatst.
Grotere interesse voor schriftuurlijke verkondiging had tot gevolg dat het tabernakel werd opgesierd met de twaalf stenen (verwijzing naar de stammen Israëls) die ooit de borsttas van de hogepriester (zie Exodus 39,8-14) opsierden. In de 21e eeuw werd binnen in de kerk het meubilair gehergroepeerd met de nadruk op de gelijkwaardigheid van woord- en tafeldienst. Men moet sindsdien wel steeds beter zijn gaan preken. De tafel van het woord kan rechts worden aangericht, die van het Brood en de Wijn links. Dat hier de liturgie nog in lengte van dagen met aandacht gevierd kan worden is mijn wens.